7.3 Antroposofie en geld

Geld is de abstracte representant van waarde. Haar belangrijkste functie is het scheppen van de mogelijkheid kapitaal uit te lenen en de geest werkzaam te doen zijn in de economie. Niet de staat, maar de economische autoriteit dient het geld te scheppen en een wettelijke basis te verlenen. De juiste plaats in de economische kringloop om dat te doen, is tussen diegenen die schenkgeld ontvangen en diegenen die natuur bewerken, omdat de schenkingontvangers geen nieuwe waarde meer produceren en de natuurbewerkers dat juist wel doen.

Steiner stelt dat in eerste instantie het bestaan van kapitaal tot het bestaan van geld noodzaakt. In het algemeen wordt geld gezien als onstaan uit de behoefte het ruilverkeer van goederen te vergemakkelijken. Of in de historie ruilhandel met geld eerder bestond dan een vorm van kapitalisme of andersom lijkt me discutabel. Waar Steiner op doelt, is dat ruilhandel zonder geld mogelijk is, maar kapitalisme zonder geld niet.

In de huidige praktijk wordt geld primair geschapen door de economische autoriteit (de Nederlandsche Bank) of onder toezicht van die autoriteit (door algemene banken). Steiner is van mening dat de geldhoeveelheid direct moet samenhangen met de hoeveelheid waren die in omloop is. In de huidige praktijk blijkt een groot deel van het (girale) geld geschapen te worden als wederzijdse schuldaanvaarding, zonder dekking.

Om de hoeveelheid geld te laten corresponderen met de in omloop zijnde waarde, stelt Steiner dat geld, net als waren, moet slijten. Daartoe zou kapitaal vroeger of later aan het geestesleven moeten worden geschonken, om daar te worden geconsumeerd. Het geld dat door het geestesleven wordt uitgegeven dient dan door de economische autoriteit te worden ingenomen en vernietigd. In de plaats daarvan krijgen de natuurbewerkers voor hun producten ‘vers’ geld.
In dit geval beschouwt Steiner geld als waardemeter, die zo goed mogelijk moet aangeven hoeveel waarde er in omloop is. Bovendien functioneert het geld dan als boekhouding die aangeeft wáár de waarde zich bevindt. Het ligt aan de kundigheid van de economische autoriteit of zij voldoende geld schept en vernietigt om te voorkomen dat inflatie optreedt.

De eerder genoemde vormen van overdracht van waarde hebben elk hun eigen soort geld. Bij kopen hoort ‘koopgeld’: dat wat bemiddelt bij ruil en zijn waarde ontleent aan de waarde der waren. Bij lenen hoort ‘leengeld’: het geld dat tijdelijk wordt overgedragen opdat een ondernemer actief kan zijn. Het ontleent zijn waarde aan het talent van de ondernemer. Bij schenken hoort ‘schenkgeld’: geld dat bijna versleten is en in het geestesleven geconsumeerd moet worden. Het gaat hierbij niet om drie verschillende muntsoorten, maar om drie verschillende manieren waarop geld zich in de samenleving gedraagt. Steiner stelt dat geld werkelijk van karakter verandert, ook wanneer we dat niet specifiek tot uitdrukking brengen. In eerste instantie is geld koopgeld, maar wanneer kapitaal ontstaat verandert het karakter van het geld in dat van leengeld. Omdat de ten grondslag liggende waren slijten, slijt ook het koopgeld, wat betekent dat het tenslotte het karakter van schenkgeld krijgt: geld dat alleen nog geschikt is om definitief geconsumeerd te worden.

Om deze karakterveranderingen in het geld tot uitdrukking te brengen stelt Steiner voor het koopgeld van een vervaldatum te voorzien. Het blijft dan zijn nominale waarde als koopgeld behouden tot deze datum. De leenwaarde vermindert naarmate de vervaldatum meer benaderd wordt en na het verstrijken van de datum is het geld zijn waarde kwijt, wat betekent dat het moet zijn aangewend voor definitieve consumptie.

Steiner introduceert hier een vierde waarde-oorsprong, die specifiek is voor leengeld: het talent van de ondernemer. Opnieuw grijpt hij naar de onvoorspelbare factor van de geest en geeft aan dat economie pricipieel niet te berekenen is, maar steeds een onzeker element in zich draagt.
Door geld te dateren zou het ‘vanzelf’ op de juiste manier worden aangewend als koop-, leen- of schenkgeld. Het idee is dat het allernieuwste geld steeds bij de natuurbewerkers in de economie terecht komt en vervolgens in de economie gaat circuleren. Uiteindelijk belandt het ergens in het bedrijfsleven als bijna versleten kapitaal, waarvandaan het dan naar het geestesleven wordt doorgesluisd. Op deze wijze maakt het geld een kringloop door de economie, beginnend bij zijn geboorte in de natuurbewerking, tot zijn dood in het geestesleven, waarna een soort reïncarnatie plaatsvindt in de natuurbewerking.