5.2 Het plan-Keynes

In zijn voorstel noemt Keynes een aantal eisen die aan het nieuwe internationale betalingsverkeer gesteld moeten worden:

  • Er is een nieuw valutastelsel nodig dat algemeen erkend is en dat wordt gebruikt bij internationale handel. Dit stelsel wordt gebruikt door de Centrale Banken (of Ministeries van Financiën), terwijl alle andere banken en private ondernemingen doorgaan op de oude voet, met hun eigen valuta.
  • Wisselkoersen dienen vastgesteld te zijn, zodat er niet gemanipuleerd kan worden met de- en revaluaties.
  • Er is een quantum van de internationale valuta nodig, dat niet wordt bepaald door onvoorspelbare invloeden als de technische vooruitgang in de goudindustrie, of door de goudpolitiek van landen, maar slechts door de actuele behoefte van de wereldhandel. Dat quantum moet ook kunnen worden ingezet om deflatie of inflatie te beheersen.
  • Er moet een stabilisatiemechanisme in zitten dat elk land er toe beweegt zijn handelsbalans min of meer in balans te brengen en te houden.
  • Er is een plan nodig om na de oorlog alle landen van een basiskapitaal te voorzien, waarmee ze hun economieën weer kunnen opbouwen.
  • Overschotten op de handelsbalans, die niet worden gebruikt door het betreffende land, moeten kunnen worden aangewend om elders de economie te laten lopen, overigens zonder het eigendomsrecht of het recht het tegoed op te nemen aan te tasten.
    [Keynes, 1943]

5.2.1 Keynes’ voorstel

Uitgaand van deze eisen komt Keynes met het voorstel tot oprichting van een International Clearing Union (ICU). Deze ICU zou een internationale valuta moeten beheren, die Keynes de bancor noemt. De waarde van de bancor is gerelateerd aan een hoeveelheid goud en de valuta van elk land heeft een vaste wisselkoers met de bancor. Onder voorwaarden is het mogelijk de wisselkoersen aan te passen, maar dat kan een land nooit op eigen gelegenheid doen.

Alle deelnemende landen hebben een tegoed (in het geval van een overschot op de betalingsbalans) of een schuld (bij een tekort) bij de ICU. Deze tegoeden en schulden worden uitgedrukt in bancor. De tegoeden zijn niet opvraagbaar, wel overdraagbaar.

Waar het Keynes nu om gaat, is dat de landen niet langer een schuld/tegoed-verhouding hebben ten opzichte van een handelspartner, maar ten opzichte van de ICU. Zo ontstaat er een systeem van wederzijdse schuldaanvaarding. De ICU bekleedt op deze wijze de functie die in de nationale economieën wordt bekleed door de banken.

Er zijn grenzen aan de tegoeden en schulden die landen mogen opbouwen. Elk land krijgt een (periodiek bij te stellen) quotum toegewezen, dat niet mag worden overschreden zonder maatregelen te moeten nemen om weer onder het plafond te komen. Bovendien stelt Keynes voor om op zowel tegoeden als schulden bij de ICU een progressief tarief te heffen. Dit stimuleert de landen om hun handel zoveel mogelijk in balans te houden. Niet alleen de landen met een tekort worden bewogen een oplossing te vinden voor hun situatie, maar ook de landen met een overschot.

Hier voegt Keynes nog een interessant idee aan toe. Hij oppert de mogelijkheid dat landen hun tegoeden bij de ICU (onder voorwaarden) uitlenen aan landen met schulden. Dit maakt dat overschotlanden niet gedwongen worden tot import over te gaan van producten die ze eigenlijk niet willen hebben, maar hun tegoeden kunnen uitlenen. Het kapitaal dat door de tegoeden wordt gerepresenteerd kan dan weer productief worden aangewend, in plaats van dat het geconsumeerd wordt of geparkeerd staat. Een dergelijk uitlenen wordt gestimuleerd, doordat het betekent dat de tegoeden en schulden van de betrokken landen kleiner worden en er een lager tarief over hoeft te worden betaald.

5.2.2 Optimaliseren van de handel

Keynes’ voorstel komt neer op het creëren van een internationale valuta en een internationale bank, waarbij landen tegoeden of schulden kunnen hebben. In hun handelsbetrekkingen hoeven de landen niet langer in balans te zijn met elk afzonderlijk land, maar nog slechts met één partner: de ICU.

Om landen te stimuleren ook inderdaad in balans te komen wordt er een progressief tarief geheven op zowel tegoeden als schulden. Overschotlanden die geen behoefte hebben aan meer import en tekortlanden die geen kans zien meer te exporteren, kunnen elkaar te hulp komen door van en aan elkaar te lenen.

Het uitlenen van een overschot, waarmee de ander de mogelijkheid krijgt bijvoorbeeld technologie of kapitaalgoederen te importeren, betekent voor het uitlenende land niet dat de eigen mogelijkheden worden beperkt. Het betreft uiteindelijk slechts een tijdelijke overdracht van de mogelijkheid te importeren, een mogelijkheid die het land zelf onbenut laat. De binnenlandse geldhoeveelheid en koopkracht worden er niet door veranderd. Het lenende land oefent bovendien vraag uit, welke ook de economie van het uitlenende land kan stimuleren.