4.2.1 De functies van geld
De gangbare literatuur onderscheidt drie functies van het geld: een ruilfunctie , een rekenfunctie en een oppotfunctie. De ruilfunctie is hetzelfde als wat ik eerder de smeerfunctie noemde. De rekenfunctie kwam eerder ter sprake als ‘geld als waardemeter’, maar ook als de boekhoudfunctie van het geld.
De oppotfunctie van geld werkt Steiner niet uit, terwijl die toch een grote rol kan spelen. In zijn visie is oppotten een verschijnsel dat anti-economisch werkt en voorkomen moet worden. Daartoe komt hij met wettelijke voorzieningen, die het oppotten moeten tegengaan, en met verouderend geld, dat oppotten afstraft met verlies van het geld, door slijtage.
Wanneer Steiner over koopgeld spreekt heeft hij hetzelfde voor ogen als wat gewoonlijk ‘primaire liquiditeiten’ (chartaal en giraal geld) wordt genoemd: bankbiljetten en/of tegoeden bij financiële instellingen waarmee betaald kan worden. De begrippen leen- en schenkgeld zijn als zodanig in het leerboek niet terug te vinden, maar wanneer dat laatste het geldscheppingsproces beschrijft kan je ontdekken waar het leengeld zich bevindt.
4.2.2 Geldschepping en -vernietiging
Koopgeld dient volgens Steiner geschapen te worden door een autonome economische autoriteit. De Nederlandsche Bank verzorgt deze vorm van geldschepping, maar ook de Algemene Banken. De Nederlandsche Bank heeft daarbij een controlerende en regulerende taak en is te beschouwen als de door Steiner bedoelde economische autoriteit. Steiner stelt dat dit koopgeld dán geschapen moet worden wanneer arbeid aan de natuur tot waardevorming leidt en dat is precies waar het in ons bestel anders gaat. Geldschepping door wederzijdse schuldaanvaarding, kredietverlening, is namelijk de belangrijkste vorm van geldschepping die wij hanteren.
Bij wederzijdse schuldaanvaarding wordt een krediet verstrekt, zonder dat daarvoor is gespaard. Weliswaar moet de bank een dekking hebben voor dit krediet, maar die hoeft slechts zo groot te zijn, dat kan worden voldaan aan de vraag naar chartaal geld. De debiteur krijgt met het krediet de beschikking over koopgeld, maar de spaarder houdt eveneens de beschikking over zijn koopgeld. Wat gebeurt, is dat er koopgeld in omloop wordt gebracht op basis van in de toekomst te vormen waarde.

Erschienen in: Goethe, Faust. Der Tragödie erster und zweiter Teil, mit Zeichnungen von Gerhart Kraaz, München 1964, S.197.
In Faust II leert Mefistofeles deze truc aan de keizer, die met een lege schatkist is behept:
“Zu wissen sei es jedem, der’s begehrt
Der Zettel hier ist tausend Kronen wert
Ihm liegt gesichert als gewisses Pfand
Unzahl vergrab’nen Guts im Kaiserland.”
Mefistofeles laat de keizer waardepapieren uitgeven die gedekt worden door grote rijkdommen. Helaas, deze rijkdommen liggen nog op onbepaalde plaats begraven in de bodem …
Leengeld (een tijdelijke overdracht van koopgeld) zou op zijn plaats zijn, maar in plaats daarvan wordt extra koopgeld geschapen, zonder dat daarvoor waardevorming heeft plaatsgehad.
De secundaire financiële instellingen (spaar- en hypotheekbanken, pensioenfondsen etc.) zijn de instellingen die werken met leengeld in de zin die Steiner bedoelt: zij trekken spaargelden aan en verstrekken leningen, waarbij de leningen nooit groter mogen zijn dan de spaartegoeden. Koopgeld wordt dus tijdelijk overgedragen.
Het begrip schenkgeld komt niet terug in het leerboek. Schenken wordt niet als economische noodzaak, of zelfs maar als speciale functie gezien.
Onder geldvernietiging wordt in het leerboek verstaan het onttrekken van geld aan de maatschappelijke geldhoeveelheid in enge zin, M1.
Dit betreft het chartale en girale geld dat in handen is van het publiek en het geld in de kassen van de niet-geldscheppende banken. Het chartale geld in de kassen van de geldscheppende banken en giro-instellingen en in de kas van de staat tellen niet mee.
Dat kan gebeuren door chartaal geld letterlijk te vernietigen, maar ook door het uit de roulatie te halen: het te storten in de kassen van de Nederlandsche Bank, de Algemene Banken of de staat. Ook het verkleinen van girale tegoeden wordt beschouwd als geldvernietiging.
Steiner verstaat onder geldvernietiging slechts het definitief ontwaarden van chartaal en/of giraal geld door de economische autoriteit. Geld in de kassen van de banken en de staat is wel tijdelijk aan de economie onttrokken, maar het is niet vernietigd zolang het weer in omloop kan worden gebracht.