In het laatste derde deel van de negentiende eeuw komt het moderne bankwezen op, als antwoord op de vraag van het kapitalisme. Het geld wordt daarmee uit de persoonlijke sfeer getrokken: degene die zijn kapitaal uitleent heeft geen persoonlijk contact meer met degene die het leent voor zijn onderneming. De bewegingen van het geld hebben zich in belangrijke mate aan het bewustzijn van de mensen onttrokken en het geld is een eigen leven gaan leiden.
[Steiner, 1986, pp.9.8-9]
Steiner drukt zich zo uit dat je geld, net als werkdieren, moet temmen. Wanneer we een passieve houding aannemen ten opzichte van het geld, dan wordt leengeld aangewend om te kopen, koopgeld wordt geschonken etc. Daardoor treden wanverhoudingen in het economische proces op, die alleen nog kunnen worden gecorrigeerd door te importeren of te exporteren. Wanneer leengeld (bedoeld om productief te maken) wordt gebruikt als koopgeld (bedoeld om waren mee te kopen), dan kan het voorkomen dat er een grote vraag ontstaat naar bijvoorbeeld fraaie bloemenvazen. De mensen denken genoeg geld te hebben om ze te kopen, maar er is geen geld om te investeren in vazenfabrieken en zo te voldoen aan de vraag. Door dan vazen te importeren kan aan de vraag worden voldaan en denkt iedereen dat alles in orde is.
Maar in wezen is er sprake van een misallocatie. Geld dat bedoeld is om te investeren, vergroot de koopkracht en induceert een onterecht grote vraag naar vazen. In de wereldeconomie is geen mogelijkheid voor import. Wanneer dan leengeld als koopgeld wordt aangewend ontstaat een te grote vraag naar vazen. Er is geen geld om de productie te vergroten (dat zit immers als koopgeld bij de mensen) en er zal óf genoegen moeten worden genomen met gebrek (te weinig aanbod voor de vraag), óf de prijzen die ontstaan tussen handelaar en consument stijgen. In dat laatste geval is er sprake van inflatie, welke het levensonderhoud duurder maakt, noopt tot verhoging van de prijzen die de arbeider de ondernemer berekent etc.
In een wereldeconomie is het noodzakelijk actief de geldstromen te sturen, een duidelijk onderscheid aan te brengen tussen koop-, leen- en schenkgeld, omdat dan de allocatie zo goed mogelijk verloopt. De correcties die in een open economie mogelijk zijn door im- en export, zijn niet meer mogelijk in een gesloten of wereldeconomie.
De manier om het geld te temmen is het te dateren. Idealiter zou het geld net zo snel moeten slijten als de waren die er aan ten grondslag liggen. Dat schreeuwt echter om bureaucratische rompslomp. Steiner geeft aan dat het geld daarom behalve een nominale waarde ook een vervaldatum moet dragen, die door de economische autoriteiten wordt vastgesteld. Die vervaldatum zou in eerste instantie een benadering moeten zijn van de gemiddelde levensduur van waren. Op den duur kan die steeds nauwkeuriger worden vastgesteld.
Voor zijn functie van koopgeld maakt het niet uit of een biljet jong of oud is, voor zijn functie van leengeld (kapitaal) wel. Wie voor lange tijd geld wil lenen, heeft jong geld nodig, wie voor korte tijd geld wil lenen heeft aan oud geld genoeg.
Op deze wijze komt vermogen te vervallen wanneer ook de materiële basis van dat vermogen vervalt. Kort vóór het vervallen ten slotte, kan vermogen nog worden geschonken aan een persoon of institutie die het aanwendt in het gebied van het geestesleven. Dáár ‘sterft’ het geld. Het komt terug bij de economische autoriteit, die er ook zorg voor draagt dat steeds weer nieuw, jong geld in het economisch proces terecht komt aan de oorsprong van dat proces: de bewerking van de natuur.
[Steiner, 1986, pp.12.6-9 en pp.V13.1-2]