3.4 De houding van de mens bij het geld

Mees voegt hier nog enkele gezichtspunten aan toe. De houding die mensen bij de verschillende soorten geld hebben is niet hetzelfde. Bij koopgeld slapen we: wie een pak suiker koopt is zich zelden bewust van de zuigwerking die hij uitoefent op suikerproducenten, -distributeurs en -transporteurs, op papierindustrie, inktindustrie, machineproducenten, Research & Development etc. Het bewustzijn richt zich vrijwel uitsluitend op de eigen behoeftebevrediging.
Bij leengeld wordt een al dan niet persoonlijke relatie aangegaan, gebaseerd op het vertrouwen dat het geld ook weer terugkomt. En in een associatieve samenleving is er ook interesse nodig, omdat toewijzing van kapitaal geschiedt op grond van sociale productie.

Bij schenkgeld is het juist nodig dat de schenker zijn eigen belang terughoudt. Schenken is het definitief afstaan van waarde, de ander de mogelijkheid geven zich in vrijheid te ontplooien. Wanneer aan een schenking voorwaarden zijn gekoppeld, dan is het geen schenking, maar een poging de ander te manipuleren. Om tot een zo zuiver mogelijk schenken te komen kan een bemiddelaar uitkomst bieden: een stichting bijvoorbeeld, waaraan mensen kunnen schenken, en die vervolgens (zonder eigenbelangen) het geld schenkt aan wie daarvoor in aanmerking komt.
Zo ziet Mees drie samenhangen tussen geld en de samenleving: koopgeld hangt samen met het verwerven van waren en zou je egoïstisch kunnen noemen. Leengeld hangt samen met interesses van mensen in het productieproces en met vertrouwen daarin en zou je sociaal kunnen noemen. Schenkgeld hangt samen met de creativiteit van de ontvanger en zou je altruïstisch kunnen noemen.

De drie geldsoorten zijn te onderscheiden, maar niet te scheiden. Ze lopen voortdurend in elkaar over. Het economische proces begint met koopgeld, dat tegen de warenstroom in stroomt. Een deel van dit koopgeld wordt gespaard en wanneer het dan wordt uitgeleend (al dan niet door bemiddeling door een bank) ontstaat het leengeld. Dit leengeld is een administratief geld: in de boeken van de bank staat dat de spaarder een tegoed heeft bij de bank en dat de lener een schuld heeft. Wat de lener werkelijk in handen krijgt is koopgeld. Door te sparen wordt koopgeld aan de economie onttrokken. Wanneer het gespaarde geld wordt uitgeleend, komt dat koopgeld terug in de economie, maar is er tegelijk leengeld ontstaan. Wanneer de schuld aan de bank wordt afgelost verdwijnt het leengeld en wordt weer koopgeld aan de economie onttrokken. Tenslotte komt dat koopgeld weer terug wanneer de spaarder zijn saldo opneemt. In dit proces is een toegevoegde waarde ontstaan: interest (voor de spaarder) en winst (voor de lener/ondernemer).

Het uitlenen van geld draagt altijd het risico in zich dat de schuld niet (geheel) kan worden terugbetaald, dat de onderneming verliesgevend is. Leengeld bestaat daarom deels uit potentieel schenkgeld, ook al gaat het in dat geval om een gedwongen schenking. Wanneer de onderneming winstgevend is, is het tegenovergestelde het geval. De onderneming levert meer op dan nodig is voor zijn voortbestaan en de winst kan in principe geschonken worden. Uit de onderneming kan dus op twee manieren schenkgeld voortkomen: door verliesgevend te zijn, waardoor de spaarder gedwongen wordt een schenking te doen, of door winstgevend te zijn, waardoor de ondernemer de mogelijkheid krijgt een schenking te doen. In de praktijk wordt dit risico gedragen door het eigen vermogen van de ondernemer of door risicodragend vermogen van investeerders.
[Mees, 1986, pp.11-19 en 42-49]