3.3 Kenmerken en functies van geld

3.3.1 Geld als waardemeter

Geld is een abstracte weergave van waarde. In een gezond sociaal organisme is het niet meer dan een waardemeter, die aangeeft wat de waarde van een waar is, zoals een thermometer de temperatuur van iets weergeeft.

Maar zo goed als waren hun waarde verliezen, zo moet ook geld zijn waarde verliezen, wil het een echte representant van waarden zijn. Wie zijn bezit spaart in de vorm van aardappelen, heeft na een jaar niets meer. Wie zijn bezit spaart in de vorm van geld, heeft na een jaar nog net zoveel of zelfs meer, wanneer het tegen rentevergoeding wordt uitgeleend.

Daarmee is geld niet langer een neutraal element in de economie. Omdat het geld zijn waarde niet verliest, maar de waren die het representeert wel hun waarde verliezen, is geld in het voordeel ten opzichte van waren.

Maar ook brengt het sociale onrechtvaardigheid in de samenleving. Er is inspanning voor nodig om op basis van een hoeveelheid aardappelen die iemand vandaag bezit, over vijftien jaar de dubbele hoeveelheid te bezitten. Maar wie vandaag een som geld bezit, kan zonder enige inspanning over vijftien jaar het dubbele bezitten. Het geld dat iemand dan bezit staat in geen verhouding tot de waardescheppende prestaties die hij heeft verricht.
[Steiner, 1986, pp.11.6-7]

Om dergelijke scheve verhoudingen te voorkomen zou de waarde van geld gekoppeld moeten worden aan de waarde van de waren en warenvoortbrengende prestaties. Het gaat Steiner daarbij vooral om dat geld dat als kapitaal functioneert. Zoals in het hoofdstuk over kapitaal beschreven, zou door geld gerepresenteerd kapitaal na verloop van tijd moeten toevallen aan het geestesleven, waar het door consumptie wordt vernietigd. En geld dat niet in productiebedrijven zit, maar wordt achtergehouden door de eigenaar, zou na verloop van tijd toch ook moeten ontwaarden, wat te realiseren is door van tijd tot tijd nieuw geld uit te geven. Bij een dergelijk regeling treedt bij geld op wat ook bij waren optreedt: bederf, slijtage.

Wanneer iemand kapitaal bezit, maar daar geen waardevoortbrengende prestaties mee levert, dan onderhoudt hij zijn kapitaal niet. De prestaties waarmee het kapitaal oorspronkelijk is opgebouwd verliezen hun betekenis. Wanneer geld veroudert en slijt, dan zal ook het kapitaal verouderen en slijten, wanneer het niet wordt vernieuwd door het opnieuw productief aan te wenden. Dat betekent dat het vanzelf verdwijnt bij diegenen die niet capabel zijn, of hun kapitaal onbenut achterhouden.
[Steiner, 1988, pp.113-115]

3.3.2 Geld als wereldboekhouding

Zoals boven reeds beschreven ziet Steiner geld vooral als een smeermiddel voor het kapitaalverkeer. Maar hij onderscheidt nog een andere functie, nl. die van een boekhoudsysteem. Wie een waar produceert brengt daarmee die waar in het economisch leven binnen. Wanneer hij die waar verkoopt, ruilt hij hem tegen een geldbedrag. Hij is zijn waar kwijt, maar het geldbedrag dat hij nu bezit is een boekhoudkundige aantekening, die zegt dat hij nog waren ter waarde van dat geldbedrag aan de economie mag onttrekken.
[Steiner, 1986, pp.14.3-4]

Zo onderscheidt Steiner dus twee functies aan geld: een smeerfunctie voor met name het kapitaalverkeer en een (wereld)boekhoudfunctie voor het verkeer van waren (goederen en diensten).

De waarde van geld

Om zijn functies te kunnen uitoefenen moet geld wel algemeen erkend zijn als abstracte waarde. Welke waarde overeen komt met een geldsom is nog wat anders. Die waarde wordt subjectief bepaald uit beoordeling van de objectieve omstandigheden. De verkoper van een fiets wil voor die fiets 500,- hebben, de koper wil er 400,- voor geven; duidelijk is dat de verkoper minder waarde aan het geld toekent dan de koper (of: dat de verkoper meer waarde aan de fiets toekent dan de koper). Dát geld abstracte waarde is wordt niet betwist, maar hoe groot die waarde is wel.Wanneer vervolgens een koop wordt gesloten voor 450,-, dan zal duidelijk zijn dat de verkoper meer waarde hecht aan dat bedrag dan aan de fiets, terwijl voor de koper het omgekeerde geldt. Door de ruil, door de circulatie alleen, neemt de waarde toe, van zowel fiets als geld.
[Steiner, 1986, pp.12.1-2]

Uiteraard gaat het hier om de absolute waarden. Omdat er voortdurend waren en geld worden geruild, en daardoor voortdurend zowel waren als geld in waarde toenemen, verandert er ten gevolge van deze waardestijgingen in de ruilverhoudingen niets.

3.3.3 Drie soorten geld

Naast de smeerfunctie voor het kapitaalverkeer en de boekhoudfunctie voor de wereldhandel, onderscheidt Steiner drie functies die samenhangen met de manier waarop geld van bezitter verandert. Dit onderscheid betreft koopgeld, leengeld en schenkgeld.
[Steiner, 1986, pp.12.3-5]

Koopgeld ontleent zijn waarde aan waren

Ten eerste kan geld bemiddelen bij een ruil, waarbij waarden over en weer gaan. Je spreekt dan van koopgeld. Alles wat wordt gebruikt om bij ruil te bemiddelen is koopgeld. Wanneer iemand een overvloed aan erwten bezit en die gebruikt om aan andere waren te komen, dan zijn die erwten op dat moment geld. Het beste geld is dat geld, dat voor niets anders dan bemiddeling bij ruil wordt gebruikt. Je komt dan uit op onze munten, of op de schelpen en stenen in andere culturen.

De basis voor de waarde van koopgeld ligt in de waarde van de waren. Essentieel hierbij is dat alle waren bedervelijk zijn, na korte of lange tijd hun waarde verliezen. Het geld echter bederft niet. Het blijft zijn getalswaarde houden. Wat wel gebeurt is dat het aan inflatie onderhevig raakt: de reële waarde vermindert. Om het geld zijn waarde te laten behouden moet de hoeveelheid geld steeds in evenwicht zijn met de waarde aan waren die in de economie circuleert.

Henny geeft een verhelderend voorbeeld van de inflatie die optreedt wanneer geld niet wordt vernietigd op het moment dat de waardebasis van dat geld wordt geconsumeerd.
Arnold Henny, geboren in Jakarta in 1906, studeerde rechten aan de Universiteit van Leiden en M.O. Geschiedenis. Hij was docent geschiedenis en maatschappijkennis aan de Vrije School en het 1ste Vrijzinnig Christelijk Lyceum in den Haag en doceerde aan de Vrije Hogeschool in Driebergen. Daarnaast was hij hoofdredacteur van het sociaal pedagogisch maandblad ‘Vrije Opvoedkunst’.
[Henny, 1986, p.18]

Tijdens de Franse Revolutie confisqueerde de staat landgoederen van de kerk. Vervolgens gaf zij assignaten uit, waardepapieren gedekt door deze landgoederen. Die assignaten werden gebruikt om kanonnen, uniformen en andere noodzakelijkheden mee te kopen. De assignaten kwamen dus op het niveau van de industrie in de economie terecht, maar vonden geleidelijk hun weg naar de boeren, die ze tenslotte konden inruilen voor land. Daarmee kwam ook de dekking van de assignaten te vervallen. Immers: de staat had als dekking deze landgoederen, maar op het moment dat ze die uitgaf aan de boeren werd de dekking als het ware geconsumeerd. Op dat moment hadden de assignaten vernietigd moeten worden. De staat zag echter dat de bevolking vertrouwen had in de waarde van de assignaten en gaf ze opnieuw uit, ditmaal zonder dat ze gedekt waren. Het gevolg was dat de waarde van de assignaten uitgehold werd: ze werden aan inflatie onderhevig.

Wanneer geld in een economie circuleert zoals nu, zonder dat het veroudert, dan krijgt het te maken met inflatie. Wat in werkelijkheid gebeurt en wat ook zichtbaar gemaakt moet worden, dat is dat het geld verandert binnen het economische proces.

Leengeld ontleent zijn waarde aan ondernemersgeest

Ten tweede kan geld uitgeleend worden, aangewend worden voor een onderneming. Je spreekt dan van leengeld. Het is hetzelfde fysieke geld als koopgeld, maar het ontleent nu zijn waarde aan iets heel anders. Leengeld verkrijgt zijn waarde door het economisch vernuft van de ondernemer. Natuurlijk wordt het aangewend om dingen aan te schaffen (en in die zin is het koopgeld), maar de economische werking ervan is dat er productie wordt opgestart. Wanneer de ondernemer door aanwending van zijn geest het geleende geld productief gaat maken, dan is de werkelijke waarde daarvan niet afhankelijk van het getal dat op de biljetten staat, maar van de vraag of de ondernemer “(…) een genie is of dat hij een stommeling is.” Een genie immers kan 100,- veel productiever maken dan een stommeling (die de 100,- waarschijnlijk zal verliezen).

Schenkgeld moet vernietigd worden

Ten derde kan geld worden geschonken, dat wil zeggen worden uitgegeven aan opvoeding en onderwijs, aan stichtingen etc. Je spreekt dan van schenkgeld. Dit geld komt terecht bij zuivere consumenten, bij mensen die geen waren in de economie binnenbrengen. Zij krijgen waarde geschonken en consumeren die. Er is dan sprake van ontwaarding.