Voor optimale sociale productie is het van belang dat ondernemers de vrije beschikking hebben over kapitaal. Het ondernemerschap is een individueel vermogen, dat gebaat is bij vrijheid. Niemand anders dan de ondernemer kan bepalen hoeveel kapitaal hij nodig heeft en hoe hij het inzet. Dit plaatst echter de ondernemer in een rechtsverhouding tot alle andere mensen. Immers, het kapitaal waarover hij vrije beschikking heeft, staat niet meer ter beschikking van anderen. Zolang de ondernemer over de vermogens beschikt om het kapitaal op doelmatige wijze voor sociale productie in te zetten is er niets aan de hand, maar wanneer hij dat vermogen verliest is de samenleving er bij gebaat dat het beschikkingsrecht overgaat op een ander.
Steiner pleit hiermee niet voor het collectiviseren van het bezit van kapitaal, maar voor het toekennen van het beschikkingsrecht erover aan de juiste mensen. Zoals het niet vanzelfsprekend is dat het kind van een geslaagd ondernemer een geslaagd ondernemer wordt, zo zou het niet vanzelfsprekend moeten zijn dat het beschikkingsrecht overgaat van ouder op kind.
Kapitaal kan nooit een individueel verworven bezit zijn. Het kan alleen worden gevormd binnen een samenleving. Dien ten gevolge zou ook de samenleving moeten kunnen meespreken over hoe kapitaal vererft na de dood van degene die het heeft gevormd. De staat heeft hierin de taak in wetten vast te leggen hoe kan worden voorkomen dat beschikkingsrecht over kapitaal omslaat in ongerechtvaardigde machtsontplooiing. Wanneer de oorspronkelijke ondernemer zijn capaciteiten verliest, of wanneer het beschikkingsrecht dreigt over te gaan in onbekwame handen, dan moet de wet regelen dat het beschikkingsrecht opnieuw wordt toegekend, aan iemand die er dan door zijn individuele vermogens wél aanspraak op kan maken. De staat regelt alleen dát dat gebeurt, zelf neemt ze in geen geval kapitaal in bezit en bemoeit zij zich niet met de toekenning van het beschikkingsrecht. Dat dient te worden verzorgd door een instantie uit het geestesleven.
[Steiner, 1988, p.92-98]
Steiner spreekt zich hiermee duidelijk uit tegen het accumuleren van kapitaal bij individuen, voor zover dat niet is gerechtvaardigd door hun capaciteiten om dat kapitaal doelmatig in te zetten voor de sociale productie. Maar ook spreekt hij zich uit tegen accumulatie van kapitaal bij de staat, die zich uitsluitend met het algemeen menselijke recht moet bezighouden. In zijn driegelede samenleving komt het kapitaal op den duur steeds terug bij het geestesleven, om vandaar zijn weg te vinden tot individuele vermogens. Kapitaal kan alleen productief worden gemaakt door verbinding met de geest en door het kapitaal uiteindelijk steeds naar het geestesleven te sluizen, waar het kan worden geconsumeerd, wordt de geestelijke impuls in het economisch leven voortdurend vernieuwd.
2.4.1 Kapitaaloverdracht
De eigenaar van kapitaal heeft in principe het recht zijn kapitaal ter beschikking te stellen aan wie hij maar wil, of het eigendom ervan over te dragen. Het gaat daarbij om de overdracht van rechten. De staat zou middels wetgeving erin moeten voorzien dat die overdracht zo geschiedt, dat inzet van het kapitaal voor sociale productie gewaarborgd blijft. Steiner maakt hierbij onderscheid tussen privé-kapitaal, volgens afspraak verkregen door inzet van individuele vermogens (het ondernemersloon), en kapitaalmassa’s verkregen door productie. Het eerstgenoemde privé-kapitaal zou onaantastbaar moeten zijn, maar het kapitaal dat uit productie voortkomt zou moeten worden veilig gesteld voor de sociale productie.
Zonder in details te treden, geeft hij aan dat de grote kapitaalmassa’s onder de wet moeten vallen, die er voor zorgt dat misbruik van kapitaal niet mogelijk is. Wanneer een kapitaalbezitter niet meer in staat is zijn kapitaal op doelmatige wijze in te zetten, zal hij het beschikkingsrecht moeten overdragen aan een persoon die dat wel kan, of aan een instantie uit het geestesleven die daarvoor kan zorgen. Op die manier komt het kapitaal opnieuw terecht bij iemand die zijn geest er productief op kan aanwenden.
Privé-kapitaal blijft in het bezit en tot de beschikking van de oorspronkelijke verwerver of zijn nakomelingen tot het moment van de dood van de verwerver of enige tijd daarna. Het is persoonlijk verworven en daarom onvervreemdbaar. Wanneer het echter na zijn dood definitief geërfd zou worden door zijn nakomelingen, dan zouden die rechten verwerven op kapitaal terwijl ze daar geen enkele prestatie voor hebben geleverd. Het kapitaal zou in privébezit gaan accumuleren bij mensen op grond van bloedverwantschap, in plaats van op grond van capaciteiten. Om dit te voorkomen dient het recht zo te zijn ingericht dat dergelijk kapitaal direct of enige tijd na de dood van de spaarder toegewezen wordt aan geestelijk of materieel producerenden. Dat kan bij testament of bij testamentair toegewezen mandaat. Als er geen testamentaire regeling is getroffen, wijst de staat een mandaathouder aan, maar onthoudt zich verder van alle bemoeienis met betrekking tot de toewijzing.
Ontduiking van een dergelijk regeling, door reeds bij leven kapitaal aan de kinderen te schenken, kan worden voorkomen door kapitaal (vanaf bepaalde omvang) te registreren en ook geschonken kapitaal bij overlijden van de oorspronkelijke bezitter onder de toewijzingsregeling te laten vallen.
[Steiner, 1988, pp.99-103]
Bij een dergelijke inrichting staan de grote kapitaalmassa’s ter beschikking van de sociale productie. De kleinere, persoonlijke vermogens kunnen door de verwervers bij hun leven zo worden aangewend als hen zelf juist lijkt. Daarbij is het mogelijk persoonlijke voorkeuren te laten prevaleren boven maatschappelijke, wat het geheel een menselijke dimensie geeft. Maar daar komt bij het overlijden een einde aan, waardoor weer recht wordt gedaan aan de gehele samenleving: dat iemand tijdens zijn leven grandioze prestaties heeft geleverd en daar goed aan heeft verdiend, geeft hem nog niet het recht anderen (kinderen, geliefden of wie ook) aan machtsposities te helpen. Zijn privé-kapitaal komt na zijn dood aan de gehele gemeenschap ten goede.
2.4.2 Winstverdeling
Wanneer een ondernemer met het kapitaal waarover hij beschikkingsrecht heeft winst maakt, dan moet die winst worden verdeeld. Omdat het aanvangskapitaal hem ter beschikking is gesteld om te kunnen produceren, ligt het voor de hand dat ook de winst hem ter beschikking wordt gesteld, voorzover hij die nodig heeft om zijn productie te optimaliseren. Wanneer echter de productie niet wordt geoptimaliseerd of de ondernemer zijn activiteiten zelfs geheel staakt, moet de overblijvende kapitaalmassa worden overgedragen aan anderen, die hem wel aanwenden voor productie. Daartoe zou weer een wettelijke regeling kunnen worden ontworpen die het kapitaal bij de oorspronkelijke bezitter of een geestelijke instantie doet komen.
Op deze wijze wordt door wet en geestesleven ervoor zorggedragen dat kapitaal steeds wordt ingezet voor sociale productie. Maar wat schiet de ondernemer er zelf mee op? Waarom zou hij zich volledig altruïstisch inzetten? Het lijkt zeer aannemelijk dat de ondernemer ook een persoonlijke motivatie nodig heeft. Daarin zou kunnen worden voorzien door bij de toekenning van het beschikkingsrecht afspraken te maken over de aanspraken op winst die hij mag doen. Deze afspraken zijn door zowel de ondernemer als degene die hem het kapitaal toekent aanvaard en betekenen dat de ondernemer een deel van de winst in persoonlijk bezit krijgt. Bij een dergelijke afspraak wordt enerzijds naar beste oordeelsvermogen kapitaal ter beschikking gesteld voor sociale productie, anderzijds wordt de bijdrage van goed ondernemerschap erkend en beloond door winstdeling.
[Steiner, 1988, pp.98-99]
Steiner geeft aan dat winst opnieuw productief moet worden ingezet. Maar er is ook een ander mogelijkheid om winst op economische wijze te besteden en dat is door schenking. In onze huidige economische inrichting streeft ieder egoïstische doelen na en zullen er kapers op de kust verschijnen zodra een onderneming winst maakt: consumenten willen lagere prijzen, arbeiders willen hogere lonen, de onderneming wil reserves vormen, de staat wil meer belasting. In een associatief samenwerkingsverband zijn deze eisen niet alle even terecht. De prijs die de consument betaalt is een ‘middenprijs’ tussen wat hij wil betalen en wat de aanbieder aan kosten heeft gemaakt. Toenemende winst zou daarom kunnen leiden tot een bijstellen van deze consumentenprijs, maar de consument heeft geen recht op de volledige winst. Arbeiders krijgen een juiste prijs voor hun product, die hooguit indirect beïnvloed kan worden door prijsveranderingen in het levensonderhoud. De onderneming hoeft geen reserves op te bouwen (want wordt gefinancierd door de associatie) en de inkomstenbehoefte van de staat neemt niet toe door winstvorming in een onderneming.
De winst vloeit voort uit de creativiteit en kunde van de ondernemer. Wanneer de onderneming niet hoeft uit te breiden en de winst dus niet hoeft te worden geïnvesteerd, heeft de onderneming de mogelijkheid de winst te schenken. Het meest voor de hand liggend is het te schenken aan instituties uit het geestesleven, waar creativiteit en kunde worden ontwikkeld. Zo zullen er ook in de toekomst weer creatieve en kundige mensen zijn.
[Mees, 1986, pp.21-22]
2.4.3 Rente
In vroeger tijden was het ongebruikelijk, of zelfs verboden, om rente te berekenen over uitgeleend kapitaal (wat in de islamitische wereld nu nog het geval is). De wereld was toen ook zo klein dat rente niet noodzakelijk was: je kon rustig geld uitlenen in de zekerheid dat je schuldenaar jou op zekere dag weer eens een dienst kon bewijzen met een lening aan jou. Zo werd op lange termijn schuld met schuld vereffend.
In de moderne kapitalistische wereld werkt dat niet meer zo; dat ik vandaag iemand met een lening help, betekent allerminst dat die ander mij ooit met een wederdienst kan vergoeden. Zogoed als geld nodig is om in de kapitalistische wereld waarden te ruilen, zogoed is rente nodig om kapitaal te kunnen lenen. De rente is als het ware een afkopen van de verplichting tot wederkerige dienstverlening.
[Steiner, 1986, pp.10.5-6]
In oorsprong werd dus de ene lening geruild tegen de andere. Rente als afkoopsom voor de wederkerige ruil heeft dezelfde functie als geld bij de ruil van waren: het schept onafhankelijkheid van het aanbod van de ander, waardoor de transactie veel soepeler kan verlopen. Bij de warenruil wordt de ruil waar-waar vervangen door waar-geld, bij de leningenruil wordt de ruil lening-lening vervangen door lening-rente. De waarde van de rente moet daarom overeenstemmen met de waarde van de lening. Dat betekent dat de rente niet bepaald mag worden door bijvoorbeeld de macht van banken, of door speculatiemotieven.
[Canal, 1992, pp.98-99]
In ons huidige economische systeem kan iemand twee soorten lening aangaan: persoonlijk krediet en hypothecair krediet. Bij persoonlijk krediet verkrijgt de schuldenaar zijn lening op basis van het vertrouwen dat de crediteur in hem stelt. Door zijn geest op het geleende kapitaal in te laten werken wordt hij productief en kan op zeker moment zijn schuld terugbetalen, inclusief de rente. Hoe lager de rente, hoe goedkoper hij kan produceren. In het geval van persoonlijk krediet is een lage rentevoet economisch te prefereren. Bij hypothecair krediet wordt een zakelijk onderpand als waarborg genomen. Dit lijkt geen probleem te zijn wanneer het een geproduceerd goed betreft, dat immers een economische waarde heeft, maar met grond ligt dat anders. Grond is immers geen geproduceerd goed, maar een waarde-loze gave van de natuur. Wanneer, zoals in onze samenleving, grond wel een economische (schijn)waarde krijgt toegekend, dan zijn de marktprijzen van grond omgekeerd evenredig aan de rentevoet.
Het toekennen van economische waarde aan grond is cultuurgebonden. De Amerikaanse Indianen kenden geen economische waarde toe aan grond en begrepen niet wat de Europeanen bedoelden toen zij grond wilden kopen. De Indianen ‘verkochten’ het huidige New York voor wat tabak en geweren…
Dat betekent dat hoe lager de rentevoet is, hoe meer men voor grond zal willen betalen, hoe meer kapitaal zich verbindt met de grond. Bij hypothecair krediet op grond leidt een lage rente dus tot hoge grondprijzen; kapitaal hoopt zich nutteloos op in de grond.
Onze huidige ‘grondwaarde’ is een schijnwaarde. De grond, de natuur, heeft helemaal geen waarde in de economische betekenis van het woord. Als je een bodem verbetert, dan wend je arbeid aan op natuur en ontstaat er waarde. Maar alleen de verbetering is een waardedrager, niet de grond zelf. Het grootste deel van de ‘grondwaarde’ is op grond gefixeerd kapitaal. Het is op de grond gefixeerd, omdat men denkt het niet productief te kunnen aanwenden. Het is net zo’n schijnwaarde als hogere prijzen ten gevolge van het drukken van meer bankbiljetten: de prijzen in cijfers stijgen, maar er verandert eigenlijk helemaal niets. Wél kan het enorme schade toebrengen aan de enkeling.
Twee soorten rente
Voor een gezond economisch proces is het noodzakelijk twee soorten rente te hanteren: een lage rentevoet voor persoonlijk krediet, zodat waren goedkoop geproduceerd kunnen worden; en een hoge rentevoet voor hypothecair krediet op grond, zodat kapitaal zich niet in de grond ophoopt.
[Steiner, 1986, pp.5.3-7]
Rente heeft de neiging te stijgen wanneer de spaarder meer belang hecht aan directe consumptie of naarmate hij meer zekerheid wenst. Wanneer echter de spaarder bewust met zijn spaargeld omgaat, zal hij het liever aan de een dan aan de ander uitlenen en in uiterste consequentie bij de een genoegen nemen met minder rente dan bij de ander. Hij levert een deel van zijn rentevergoeding in voor het belang dat hij hecht aan het product, voor de interesse die hij er voor heeft.
Rentevergoeding wordt dan vervangen door interesse, het lenen wordt een persoonlijke zaak.
[Mees, 1986, p.38]
Steiner geeft aan dat om een lage rentevoet voor persoonlijk krediet te verkrijgen de rechtsstaat een rechtvaardige rentevoet zou moeten bepalen, die de crediteur niet tekort doet, maar ook het economisch proces niet doet stagneren. Wellicht is een combinatie van een wettelijke grens aan de rente en vrijwillige beperking van de rentevoet de beste oplossing.
Consumptief krediet: het oudtestamentische Jubeljaar
Wanneer Steiner spreekt over kredieten, heeft hij steeds die kredieten voor ogen die economisch productief aangewend worden. Een consumptief krediet heeft een heel andere betekenis in de economie, omdat daaruit niet de verwachting voortkomt dat het waarde zal genereren. Het is, zoals de benaming al aangeeft, consumptief. Over dergelijke kredieten doet hij geen duidelijke uitspraken, maar uit een van zijn vragenbeantwoordingen valt wel iets af te leiden.
Op een vraag naar het verslijten van geld komt hij te spreken over de oude Joodse cultuur en het voorschrift van het Jubeljaar.
[Steiner, 1986, pp.V13.1-2]
In Leviticus 25:10-28 staat:
“Gij zult het vijftigste jaar heiligen (…), een jubeljaar zal het voor u zijn (…). In dit jubeljaar zal ieder van u zijn bezitting terugkrijgen. (…) Maar indien hij [degene die uit armoede bezittingen heeft moeten verkopen] niet verwerft wat nodig is om hem [de koper] terug te betalen (…), in het jubeljaar zal het vrijkomen, en hij zal zijn bezittingen terugkrijgen.”
Steiner interpreteert dit voorschrift zo, dat “een mens het recht heeft in zijn jeugd datgene op te maken wat hij later als volwassen mens verdient en vervolgens wat minder verdient als het naar het einde gaat”. De jonge mens kan dus geld lenen om grote aankopen te doen die hij nodig heeft om zijn leven in te richten, waarna hij die lening in de loop van zijn leven afbetaalt. Aan het einde van zijn leven staat hij dan weer quitte.
Het Jubeljaar maakt dat dergelijke leningen niet als een molensteen om de nek van de bejaarde lener hangen, wanneer hij in zijn leven niet in staat gebleken is zijn schulden te voldoen.
Hieruit zou je kunnen opmaken dat mensen inderdaad de mogelijkheid moeten hebben een voorschot op hun latere productiviteit te nemen, hoewel Steiner dat niet met zoveel woorden zegt. Het geld dat ouderen afbetalen, wordt opnieuw geleend door de jongeren. Het lijkt daarmee een heel ander geldcircuit te zijn dan dat van de leningen voor productieve ondernemingen. Daar gaat het om winst uit het productieproces, die wordt uitgeleend om opnieuw productief te maken.
De ‘productieve’ leningen zouden moeten voortkomen uit het sociale productiekapitaal, de consumptieve uit het privékapitaal.
Gezien de uiterst geringe aandacht die Steiner besteedt aan het consumptief krediet, lijkt hij dat niet van wezenlijke betekenis voor het economische proces te vinden.