1.3 Antroposofie en economie

Om zijn ideeën over de economie verder uit te werken, geeft Steiner in de zomer van 1919 een serie voordrachten voor een groep economiestudenten. Deze serie is niet bedoeld als een volledige economische theorie, maar als impuls voor verdere studie. Steiner grijpt voornamelijk terug op Smith, Ricardo, Marx en incidenteel op vertegenwoordigers van de Historische School. Zijn plan om later een nog uitgebreidere uiteenzetting over de economie te houden, ditmaal voor practici uit het economische leven, kan hij niet meer uitvoeren.
[Steiner, 1986]

In zijn visie op de economie komt Steiner telkens terug op de verstrengeling van de drie levensgebieden. Hij stelt dat in het westerse kapitalisme, maar óók in het marxisme, het economische leven overheersend is. Het heeft zich veel sterker kunnen ontwikkelen dan het geestes- en rechtsleven. Het economische leven strekt zich uit tot in het geestes- en rechtsleven en allerlei aspecten van die twee gebieden worden de economie binnen getrokken. In het economische leven zouden slechts waren tegen waren geruild moeten worden. In de huidige praktijk zien we echter dat waren worden geruild tegen dingen die geen waren zijn in de economische betekenis van het woord. Het lijkt alsof er economische ruil plaats vindt, maar in werkelijkheid is er sprake van schijnruil, welke leidt tot sociale wantoestanden.

Een voorbeeld van een institutie waarin zo’n schijnruil plaatsvindt is de loonarbeid: de arbeider die zijn arbeid verkoopt aan de kapitalist, die productiemiddelen tot zijn beschikking heeft.

Over de begrippen ‘werknemer’ en ‘-gever’ zegt Steiner het volgende:

Zodra de sociale structuur zo is als ik heb geschetst in mijn boek De kernpunten van het sociale vraagstuk, zal het helder zijn dat er tussen de zogenaamde werknemer en werkgever sprake is van samenwerking, dat deze begrippen werknemer en werkgever ophouden te bestaan en dat er een verdelingsrelatie bestaat. Dan heeft de loonrelatie absoluut geen betekenis meer.

Er is geen sprake van dat de ene partij werk te vergeven heeft en dat de andere partij werk moet aannemen. Veeleer is het zo dat beide partijen een bijdrage kunnen leveren aan het productieproces, de ene door kapitaal in te zetten, de andere door arbeid in te zetten. In deze scriptie kies ik er daarom voor de benamingen ‘kapitalist’ en ‘arbeider’ te hanteren, omdat deze aangeven welke rol de betrokkenen in het proces spelen.
[Steiner, 1992, p.81]

Arbeid wordt geruild tegen geld. Nu is geld een abstractie van waren, maar arbeid is geen waar (arbeid zal later worden gedefinieerd als productiefactor). Bij loonarbeid vindt er dus een schijnruil plaats van waren tegen arbeid.

Wat zou moeten gebeuren is dat de ondernemer-kapitalist kapitaal (productiemiddelen) ter beschikking stelt waarop de arbeider zijn arbeid aanwendt en een waar produceert. De ondernemer koopt vervolgens deze waar van de arbeider en weet door zijn ondernemerstalent de waarde van de waar te verhogen (bijvoorbeeld door een goede afzetmarkt te vinden) en de waar te verkopen. De ondernemer-kapitalist betaalt dus niet de arbeid, maar de waar! Een waar (het product van de arbeider) wordt geruild tegen een waar (het geld dat de ondernemer-kapitalist er voor betaalt).

Dít is de werkelijke ruil die zou moeten plaatsvinden en in gezonde economische betrekkingen zou men zich bij de prijsbepaling op deze ruil van waren moeten richten en niet op de schijnruil van waren tegen arbeid.

Een institutie waarin het rechtsleven verstrengeld is met het economische leven is die van de handel in grond. Geld wordt geruild tegen grond. Ook hier is geld een abstractie van waren, maar grond is geen economische waar. Het is niet het resultaat van menselijke inspanning, maar een productiefactor. Bij grondhandel vindt dus een (schijn)ruil van waren tegen natuur plaats. En in wezen gaat het niet om de grond zelf (grond is niet consumeerbaar, dus wat moet je er mee?), maar om het beschikkingsrecht over de grond.

Grondbezit is uiteindelijk altijd terug te voeren op rechtsverhoudingen, niet op ruilverhoudingen. Ooit heeft iemand zich een stuk grond toegeëigend, er recht op verworven (dikwijls te vuur en te zwaard). Dit recht verschaft de rechthebber de comfortabele positie schenkingen te kunnen afdwingen, want wie gebruik wil maken van de grond kan hij daarvoor laten betalen. Deze grondrente heeft niets te maken met het ruilen van waren en dus niets met economische ruil. En wanneer de grond wordt ‘verkocht’, wordt in werkelijkheid het beschikkingsrecht over de grond overgedragen en dwingt de oorspronkelijke rechthebber nog één keer een som geld af.
[Steiner, 1986, pp.7.1-3]

Bij loonarbeid en grondhandel is de werkelijkheid heel anders dan we denken en daarom wordt er niet economisch gehandeld:

  • de loonarbeid, waarbij we denken arbeid te betalen, maar waarbij het in wezen gaat om het verkopen van waren
  • de grondhandel, waarbij we denken grond te kopen, maar waarbij het in wezen gaat om dwangschenkingen en de overdracht van rechten

De enige ruil die werkelijk met economie te maken heeft is die van waren tegen waren. Alle andere vormen van ruil zijn niet economisch, maar hebben te maken met verstrengelingen van economisch, rechts- en geestesleven. Bij de loonarbeid is er een verstrengeling van economisch en geestesleven (arbeid is het inzetten van individuele vermogens en valt onder geestesleven). Bij de grondhandel gaat het om een verstrengeling van economisch en rechtsleven.

Bij werkelijk economische ruil spelen kapitaal en geld een belangrijke rol. Maar voordat die twee onderwerpen worden besproken moet er eerst iets worden gezegd over hoe Steiner de vorming van economische waarde ziet.

1.3.1 Wat is economie?

Over wat economie is, is Steiner kort: productie, circulatie en consumptie van waren, waardoor de menselijke behoeften worden bevredigd.
Een dergelijke aanduiding vraagt om verdere uitwerking.
[Steiner, 1988, pp.20-21]

Waren ontstaan door arbeidsdeling

Met waren bedoelt Steiner de dragers van economische waarde. Dat betekent dat waren in het economisch proces moeten zijn opgenomen. En dat betekent dat er sprake moet zijn van arbeidsdeling. Een vogel die graan verzamelt om zichzelf en haar jongen te voeden is niet bezig met economie, maar met levensuitingen. Evenzo is de mens die zich en de zijnen voedsel verschaft bezig met levensuitingen, niet met economie. Economie treedt pas op wanneer de ene mens het product van zijn arbeid uitwisselt met de andere mens: dán is er sprake van waren met economische waarde.
[Steiner, 1986, p.2.5]

De juiste prijs voor die waren stelt de maker in staat in zijn behoeften te voorzien gedurende de tijd die hij nodig heeft om opnieuw een zelfde product te maken. Een dergelijke prijs is op de toekomst gericht, eigenlijk een vervangingswaarde. Het is de prijs die nagestreefd zou moeten worden.
[Steiner, 1986, p.6.1]

Productie: twee soorten waardevorming

Exploitatie van de bodem is het begin van alle economische bedrijvigheid. Zolang een mineraal nog in de bodem zit, of een vrucht nog aan de boom hangt, zolang hebben zij geen economische waarde. Die economische waarde verkrijgen ze pas doordat iemand de moeite neemt het mineraal te delven, de vrucht te plukken. De natuur op zich heeft geen economische waarde. Die ontstaat pas voor het eerst doordat iemand zijn arbeid met de natuur verbindt.
Dit is de eerste soort waardevorming – productie: arbeid werkt op natuur in. Landbouw komt dicht in de richting van zuivere waardevorming van de eerste soort.
[Steiner, 1986, pp.2.4-5]

De tweede soort waardevorming treedt op wanneer ‘geest’ (Geist) op arbeid inwerkt. Arbeid op zich heeft geen economische waarde: wie traint op een hometrainer verricht een hoop arbeid, maar is niet economisch productief. Door de hometrainer aan te sluiten op een machine die iets maakt, wordt de arbeid productief gemaakt.

De menselijke geest, het denken, heeft zich dan met de arbeid verbonden en de arbeid daardoor productief gemaakt.

Kunst komt dicht in de richting van zuivere waardevorming van de tweede soort: de kunstenaar verbindt zijn geest met zijn arbeid en hanteert een minimum aan materialen en gereedschappen.
[Steiner, 1986, pp.2.6-7]

Maar ook op andere wijze kan geest op arbeid inwerken: degene die een wagen bouwt om arbeiders naar het veld te vervoeren, neemt een deel van hun arbeid over. Er is nu sprake van arbeidsdeling. Opnieuw heeft de geest zich met de arbeid verbonden, nu door arbeid over te nemen middels een wagen. De wagen is daarmee tot kapitaal geworden en draagt in zich de waarde van het product van de wandeling van de arbeiders naar het veld. Wanneer arbeid wordt gedeeld komt daar altijd kapitaal uit voort.
[Steiner, 1986, p.2.3]

Steiner noemt als productiefactoren de natuur, de menselijke arbeid en de geest, die altijd samen tot waardevorming leiden, soms meer in de richting van de eerste soort (door arbeid op natuur te laten inwerken), soms meer in de richting van de tweede soort (door geest op arbeid te laten inwerken). De eerste soort waardevorming manifesteert zich uiteindelijk in grondrente, de tweede soort waardevorming manifesteert zich in kapitaal. Kapitaal zelf is volgens Steiner geen productiefactor, althans geen primaire productiefactor.

Von Canal geeft aan dat het kapitaal de natuur verdringt in het economische proces. Natuur kan door arbeid worden bewerkt tot waren, maar wanneer de menselijke geest zich met dit proces verbindt, kan de natuur worden omgewerkt tot productiemiddel, kapitaal. Kapitaal is zo bekeken door geest doordrongen natuur. Dit kapitaal verdringt de natuur als grondslag voor de productie. Hiermee is het economische proces op een hoger plan gebracht. Het begon op de grondslag van de natuur, met cultuur als resultaat. Nu wordt dat resultaat zelf de nieuwe grondslag voor het economische proces.

Georg Friedherr von Canal, geboren in 1958, studeerde algemene economie in St. Gallen, Zwitserland. Zijn hoofdvakken waren ‘economische theorie en ecologie’ en ‘analyse van economische systemen’. Hij werkte in de industrie en het bankwezen en is thans werkzaam als directeur van een investeringsbank voor Oost-Europa. In ‘Geisteswissenschaft und Ökonomie’ plaatst hij Steiners economische theorie in de algemene ontwikkeling van de economische wetenschap.
[von Canal, 1992, pp.65-67]

Circulatie: prijsvorming treedt op

Over het begrip circulatie doet Steiner geen specifieke uitspraken, maar het lijkt evident dat het hierbij gaat om het verzorgen van de uitwisseling van waren tussen diverse actoren in het economische proces. Daarbij doemt direct het begrip prijs op. De prijs is de ruilverhouding tussen waren, de verhouding van hun waarden. De waarde hangt echter van vele factoren af. Waarde wordt gevormd in het productieproces, door verbinding van arbeid en natuur of geest en arbeid, maar ook door optredende tegenstellingen als schaarste en behoefte. Waarden fluctueren voortdurend in de tijd en per locatie. Wanneer dan dergelijke fluctuerende waarden worden geruild, dan is “in zekere zin dat wat bij die ruil ontstaat als prijs, iets fluctuerends in het kwadraat”.
[Steiner, 1986, p.2.8]

Een algemene regel of definitie van hoe prijzen tot stand komen is volgens Steiner eigenlijk niet te geven.

Von Canal meent wel een formule van de opbouw van de prijs te kunnen geven:

p = f ( n.a , a.g , o , i , s )

waarin
p = prijs van de waar

n.a = prijs voor het product van arbeid aangewend op natuur (eerste waardevorming, met name de productie van voedsel en grondstoffen), inclusief kosten voor het onderhoud en bescherming van natuur en milieu

a.g = prijs voor het product van arbeid aangewend op kapitaalgoederen (tweede waardevorming, betreft be- en verwerking van aan de natuur ontleende producten)

o = loonaandeel voor de ondernemer

i = interest over het ter beschikking gestelde spaargeld, zonder rent-aandeel

s = schenking aan het geestesleven

[von Canal, 1992, p.73]

In deze prijsformule is de prijs opgebouwd uit de kosten en gaat het dus om een kostprijs. Het rent-element, een prijsverhogende factor die niet op economische gronden is gebaseerd, ontbreekt. In plaats daarvan is opgenomen een schenkingselement, dat wordt beschouwd als een economische factor van betekenis. Dit schenkingselement vormt de winst van de onderneming. In eerste instantie kan het worden vastgehouden als kapitaal, worden benut om productie te verbeteren of uit te breiden. Uiteindelijk echter zal het de weg van alle kapitaal moeten gaan en als schenking bij het geestesleven terecht moeten komen, om daar geconsumeerd, vernietigd te worden.

Wanneer nu een producent die vooral op de eerste manier waarde vormt (door arbeid met natuur te verbinden) zijn product wil verkopen, dan heeft hij er belang bij dat producten van de tweede waardesoort goedkoop zijn. Iemand die juist op de tweede manier waarde vormt (door geest met arbeid te verbinden) heeft er belang bij dat de producten van de eerste waardesoort goedkoop zijn. Beiden zullen trachten de prijzen te vervalsen, zodat ze zelf het beste af zijn.
Een middenprijs ontstaat dan wanneer er twee tussenhandelaren optreden die zelf niet produceren, maar slechts inkopen en verkopen. Dezen hebben er geen belang bij natuurproducten of juist de andere producten te over- of onderwaarderen, maar zullen de middenprijs opzoeken.
[Steiner, 1986, p.3.8]

Bevredigend is dit niet. Want waarom zou het de twee producenten onderling niet lukken een middenprijs te bereiken? En als de tussenhandelaren zaken doen met de producenten, waarom zouden die producenten op dat moment niet proberen een te hoge prijs te berekenen?

Consumptie, het ontwaarden van waren

Consumptie is tegengesteld aan productie. Productie is het opbouwen van waarden, consumptie is het afbreken ervan, het ontwaarden. Bij de productie is er een voortdurende opbouw van waarde doordat de waar in een voortgaande beweging zit. Op elk moment van het productieproces wordt er iets met de waar gedaan, waardoor de waarde toeneemt. De waardevorming is gedurende die tijd een dynamisch proces.

Wanneer de waar voor de consument staat, komt er een einde aan die beweging en houdt de dynamische waardevorming op te bestaan. Wanneer tijdens het productieproces producenten waren (halffabrikaten) van elkaar kopen, doen ze dat omdat ze de waar nog meer waarde kunnen geven, door hem verder te bewerken. Wanneer een consument een waar koopt doet hij dat om die waar te consumeren, te vernietigen. Hij heeft niet het vooruitzicht de waar een hogere waarde te verlenen, maar slechts om hem te ontwaarden. De prijs die de consument bereid is te betalen voor de waar hangt niet zo zeer af van de waarde die er in het productieproces aan is gegeven, maar meer van zijn eigen behoeften en mogelijkheden.

Wanneer nu aanbieder en consument tegenover elkaar staan hechten beiden een waarde aan de waar. De een op basis van het resultaat van het dynamische productieproces, de ander op basis van zijn eigen afwegingen. Tussen de twee ontstaat nu een waardevormende spanning. Uit deze spanning komt dan een prijs tevoorschijn.

Tijdens het productieproces is de waardevorming een dynamisch gebeuren, bij de consument aangeland is de waardevorming een statisch iets geworden.
Wanneer de koop is gesloten gaat de consument tot consumptie over: het goed wordt al dan niet letterlijk opgegeten en de waarde wordt vernietigd. Bij consumptie keert de waar letterlijk terug in de natuur (in de vorm van uitwerpselen danwel afval).
[Steiner, 1986, pp.5.2-3]

1.3.2 Overdracht van waarden: kopen, lenen en schenken

In het economische leven staat het overdragen van waarde centraal. Dat overdragen kan op drie verschillende wijzen gebeuren, die elk voor een specifieke situatie geschikt zijn.
Allereerst heb je te maken met contante betaling, koop: een synchrone ruil van waar en (geldelijke) tegenwaarde. Dit gaat met name op voor de waren die bewerkte natuur zijn.
Naast het kopen bestaat er het lenen: iemand wordt debiteur om met het geleende kapitaal en zijn talenten, geest, producent te worden.

Een derde vorm van overdracht is het schenken van waarde. Schenken betekent in zijn zuivere vorm dat waarde wordt overgedragen, zonder dat daar iets tegenover staat. Wanneer aan een schenking voorwaarden worden verbonden is er geen sprake meer van zuivere schenking, maar probeert de schenker eigenlijk gedrag te kopen, de ontvanger te manipuleren. Van dwangschenking is sprake wanneer iemand vanuit een machtspositie (de grondbezitter bijvoorbeeld), een ander er toe dwingt waarde over te dragen, zonder daarvoor een tegenwaarde te ontvangen. Ook het heffen van belasting is een dwangschenking, welke later (gedeeltelijk) wordt gecompenseerd door overheidsvoorzieningen.

Schenking is op z’n plaats wanneer de ontvanger een zuivere consument is, die noch kan ruilen, noch kan produceren. Dat is bijvoorbeeld het geval bij kinderen, bejaarden, studenten. Maar ook bij hen die bezig zijn met ‘zuiver’ geestelijke arbeid (wetenschappers, geestelijken, kunstenaars etc.). Voor al deze mensen geldt dat ze ten opzichte van het verleden nagenoeg zuivere consumenten zijn. Ze bewerken geen natuur, ze organiseren geen arbeid, ze wenden geen arbeid of talenten aan op productiemiddelen. De resultaten van geestelijke arbeid kunnen in de toekomst weliswaar productief zijn, maar in het heden kunnen zuivere consumenten geen tegenwaarde voor hun consumptie bieden. Deze mensen zijn aangewezen op schenkingen. De economie heeft ze ook nodig, omdat ze in staat zijn al het overtollige kapitaal weer te vernietigen en de economie nieuwe impulsen te geven.
[Steiner, 1986, pp.6.5-6]

Schenkingen aan geestelijke arbeiders beschouwt Steiner als de allerproductiefste vorm van kapitaaloverdracht. Deze mensen zijn naar de toekomst toe zeer productief. Het geestelijk goed dat zij in de wereld brengen biedt anderen de mogelijkheid nieuwe productiemiddelen en -methoden te ontwikkelen, die bij dezelfde inzet van arbeid en/of natuur meer waren produceren.

Ze veranderen de randvoorwaarden voor het economische proces.
Wanneer een wetenschapper als Leibnitz (een zuivere consument, die dus van schenkgeld leeft, hoe zeer dat feit misschien ook gemaskeerd is) de differentiaalrekening ontwikkelt, produceert hij naar de toekomst toe oneindig veel meer dan welke ondernemer ook vermag: het resultaat van zijn geestelijke arbeid wordt gebruikt bij iedere tunnel die wordt aangelegd.
[Steiner, 1986, pp.9.3-4]