Met name in de laatste jaren van zijn leven houdt Steiner zich intensief bezig met wat hij ‘het sociale vraagstuk’ noemt. Een eerste aanzet daartoe is het formuleren van de ‘sociale hoofdwet’, in 1905. In 1919, na de Wereldoorlog en de Russische Revolutie, en in een Duitsland waar een revolutionaire geest rondwaart, introduceert hij het begrip ‘sociale driegeleding’.
Als kern van het sociale vraagstuk ziet hij de opgave voor de samenleving om drie levensgebieden in een harmonische samenhang te brengen en zo de ‘sociale driegeleding’ tot stand te brengen. Die drie levensgebieden zijn de cultuur (het geestesleven), de politiek (het rechtsleven) en de economie. Hierbij dient de sociale hoofdwet in acht te worden genomen.
1.2.1 De sociale hoofdwet
In 1905 publiceert Steiner drie artikelen over het sociale vraagstuk van de menselijke samenleving. In deze artikelen formuleert hij de zogenaamde sociale hoofdwet:
Het welzijn van een geheel van samenwerkende mensen is des te groter, naarmate de enkeling minder aanspraak maakt op de opbrengsten van zijn prestaties, dat wil zeggen, naarmate hij meer van deze opbrengsten aan zijn medewerkers afstaat en naarmate meer van zijn eigen behoeften niet door zijn eigen prestaties, maar door de prestaties van de anderen worden bevredigd.
[Steiner, 1982, pp.36-37]
Deze hoofdwet is volgens Steiner voor het sociale leven even absoluut en onontkoombaar als een natuurwet voor een gebied van de natuur. Hij waarschuwt er echter voor dat de hoofdwet niet als een moreel voorschrift moet worden opgevat en geeft aan dat “deze wet alleen van kracht [is] wanneer het een gemeenschap van mensen gelukt om zodanige inrichtingen in het leven te roepen, dat niemand de vruchten van zijn werkzaamheden voor zichzelf kan opeisen, maar dat deze, zo mogelijk in hun geheel, aan de gemeenschap ten goede komen.”
[Steiner, 1982, p.37]
Met andere woorden: arbeidsdeling verhoogt het collectieve welzijn. Weliswaar is een gemeenschap van mensen er op aangewezen dat men voor elkaar zorgt, altruïstisch handelt, maar tegelijkertijd hebben de mensen de neiging zoveel mogelijk voor zichzelf in de wacht te slepen, egoïstisch te handelen. Deze egoïstische neiging doorkruist de werking van de sociale hoofdwet en moet onschadelijk worden gemaakt, wil de sociale hoofdwet volledig tot gelding komen.
Een beroep op de integriteit van de mensen is daartoe niet genoeg: de economie moet zó worden ingericht dat het onmogelijk wordt iets van de eigen inspanningen voor zichzelf op te eisen. Waar het dan op aankomt, is “dat werken voor je medemensen en een bepaald inkomen verkrijgen twee geheel van elkaar gescheiden zaken zijn”.
[Steiner, 1982, p.37]
Een dergelijke inrichting voorkomt dat mensen de sociale arbeid (waarmee bedoeld is: arbeid die alleen door samenwerking met anderen mogelijk is) voor eigen gewin benutten, ten koste van de gemeenschap. De enige motivatie om voor de gemeenschap te werken is dan de wil om dat te doen.
Steiner wijkt hier duidelijk af van Adam Smith, die juist een grote waarde hecht aan het egoïstisch handelen van het individu. De invisible hand zorgt er dan voor dat het egoïstisch gedrag van alle individuen tezamen tot collectieve welvaart leidt. In zekere zin heeft Smith daarin ook gelijk, want het eigen gewin van het individu is er bij gebaat dat het individu zijn gedrag afstemt op de wensen van zijn medemens. Wanneer echter egoïstisch handelen een toename van de collectieve welvaart betekent met 10 eenheden, waarvan het individu zich er 5 kan toeëigenen, en altruïstisch handelen een toename van de collectieve welvaart met 20 eenheden betekent, waarvan het individu er slechts 2 krijgt, moge het duidelijk zijn welk alternatief het individu kiest. Het egoïstisch handelen leidt in dat geval tot een toename van de collectieve welvaart, maar die is kleiner dan het geval zou zijn bij altruïstisch handelen. Steiner is van mening dat het daarom onmogelijk zou moeten worden gemaakt om de resultaten van de eigen inspanning ook zichzelf toe te eigenen.
Een ‘nuchtere economische theorie’ is volgens Steiner niet in staat om zulk altruïstisch handelen tot stand te brengen; er is een werkelijk spirituele inrichting van de samenleving voor nodig, die rekening houdt met alle aspecten van de menselijke samenleving, niet alleen de economische. Daarbij is het vóór alles nodig, zo benadrukt hij keer op keer, dat mensen dat ook willen: “Alleen wanneer de mensen willen, kan de wereld zich verder ontwikkelen”.
[Steiner, 1982, p.48]
1.2.2 De sociale driegeleding
De kernpunten van het sociale vraagstuk
Aan ‘willen’ ontbreekt het in 1905: Steiner krijgt nauwelijks reacties op zijn artikelen en laat het onderwerp rusten. De (Eerste) Wereldoorlog verandert zijn houding: hoewel er geen specifieke vragen uit zijn omgeving komen, richt hij zich opnieuw op het sociale vraagstuk. De wereld staat in brand: er is een oorlog gaande van ongekende omvang, er is revolutie in Rusland en na de oorlog heerst er ook in Duitsland een revolutionair klimaat. Steiner ziet dit alles als voortkomend uit het vasthouden aan achterhaalde denkbeelden: uit de neiging alle heil van de staat te verwachten en uit het miskennen van een eigen, zelfstandig oordeelsvermogen van individuele mensen.
In maart 1919 publiceert hij zijn “Oproep aan het Duitse volk en aan de overige mensheid” om tot nieuwe gedachten over de menselijke samenleving te komen. In april van dat zelfde jaar volgt “De kernpunten van het sociale vraagstuk”.
[Steiner, 1988; voor de ‘Oproep’ zie pp.135-139]
In dit boek ontvouwt Steiner zijn gedachten over de drieledigheid van de samenleving, de zogenaamde “sociale driegeleding”. Een kring van mensen rondom hem gaat hiermee aan de slag (waaruit onder meer de eerste Vrije School voortkomt), maar al spoedig zakt het animo in en stranden de pogingen om ‘een driegelede samenleving’ tot stand te brengen.
[Steiner, 1988, pp.7-11]
Sociale driegeleding
Steiner stelt dat de moderne (dat wil zeggen 20ste eeuwse) mens veel meer individu is dan de vroegere mens. Was het voor de (Europese) Middeleeuwer juist dat scholing en opvoeding (en daarmee het openbare geestesleven) in handen van de kerk lagen, voor de mensen van ná de Middeleeuwen was het noodzakelijk dat deze taken bij de staat werden ondergebracht. In de twintigste eeuw is het geestesleven inmiddels zover gerijpt, dat een voortgezette staatsbemoeienis schadelijk werkt. Het moderne geestesleven, de geestelijke ontplooiing van het individu, heeft autonomie nodig: opvoeding en onderwijs (waaruit het geestesleven zich ontwikkelt) dienen in bestuur en beheer te worden gegeven aan allen die daadwerkelijk opvoeden en onderwijzen. Noch staat, noch economie mogen daarin een stem hebben.
Maar ook de economie en de (rechts)staat dienen autonoom te worden. De economie heeft zijn eigen economische ‘wetten’. Wanneer je in het economisch leven gaat ingrijpen vanuit de staat introduceer je wantoestanden, door verstrengeling van economische en politieke belangen. Wetten zijn niet in staat productie, circulatie en consumptie van waren juist te regelen; dat kunnen slechts mensen, met hun directe inzichten en belangen.
Steiner lijkt hier te doelen op het informatieprobleem zoals we dat kennen uit de centraal geleide economie van de Soviet Unie. De centrale planning door de staat heeft daar de werking van een wet. Voor de planner blijkt het echter onmogelijk alle behoeften en mogelijkheden te overzien, met als gevolg een slechte allocatie van inputs en outputs. Daarom is het noodzakelijk dat er voor het economische leven eigen vertegenwoordigende en besturende organen zijn die zich in hun belangen en besluiten uitsluitend laten leiden door de economische wetmatigheden.
Het derde te onderscheiden gebied in de moderne menselijke samenleving is de rechtsstaat. De rechtsstaat dient zich uitsluitend bezig te houden met het vormen van recht. Dit recht dient afhankelijk te zijn van het oordeel en de ervaring van ieder mondig mens. En hoewel de staat zich op geen enkele manier met het economisch leven zélf dient te bemoeien, is ze er wel toe geroepen om middels recht aan te geven waar de grenzen van het economische leven liggen.
Het economische leven heeft de neiging de mens op te gebruiken als een grondstof, hem zijn menselijkheid af te nemen. De industriële samenleving van de 19de eeuw is daarvan een schoolvoorbeeld. De staat dient dat te voorkomen door randvoorwaarden voor de economie te bepalen (zoals maximale arbeidstijden), die de mens een menswaardig bestaan garanderen. Binnen die randvoorwaarden dient de economie vrijgelaten te worden.
Hiermee schetst Steiner de ‘driegelede’ samenleving:
- het geestesleven, waarin ieder mens werkzaam is naar eigen bijzondere vermogens, waarin zelfbeschikking thuis hoort en wat aansluit bij het ideaal van de vrijheid uit de Franse Revolutie
- het rechtsleven, waarin ieder mondig mens een gelijke stem heeft (onafhankelijk van zijn talenten en economische positie), waarin ieder onder dezelfde wetten valt en wat aansluit bij het ideaal van de gelijkheid
- het economische leven, waarin ieder, binnen het wettelijk kader, zijn deelbelangen behartigt en zijn bijdragen levert met betrekking tot het produceren, circuleren en consumeren van waren, waarin het gaat om samenwerken en wat aansluit bij het ideaal van de broederschap
Deze drie levensgebieden zijn te onderscheiden, maar niet te scheiden. Ze zijn voortdurend met elkaar in wisselwerking (ieder mens maakt immers deel uit van alledrie de levensgebieden). Die wisselwerking zou moeten gebeuren op de manier waarop souvereine staten met elkaar in wisselwerking zijn. Dat vereist dat elk van deze levensgebieden eigen bestuurlijke en wetgevende lichamen heeft, die zich uitsluitend en als enige met bestuur en regelgeving van het eigen levensgebied bezighouden.
In het geestesleven (met name in het onderwijs, dat Steiner als belangrijkste bron van vernieuwing in het geestesleven ziet) zou zo’n bestuur moeten bestaan uit allen, en niemand anders dan zij, die daarin werkzaam zijn.
In het rechtsleven is (parlementaire) democratie de juiste bestuursvorm, waarin alle mondige mensen een stem hebben.
In het economisch leven zou het bestuur moeten worden samengesteld uit mensen die vakkennis en vakbekwaamheid hebben op het gebied van de economie.
In de huidige samenleving (we schrijven 1919, maar dat geldt anno 1993 onverminderd) zijn de drie gebieden grondig verstrengeld. Eén van de opgaven van de moderne mens is om steeds opnieuw de verhoudingen tussen en binnen die drie gebieden te bepalen. “Het [sociale vraagstuk] is een bestanddeel van het gehele moderne culturele leven en zal dat, nu het eenmaal is ontstaan, blijven. Het zal op ieder ogenblik van de wereldhistorische ontwikkeling opnieuw moeten worden opgelost”.
[Steiner, 1988, pp.13-25] [Steiner, 1992, pp.46-49]
Werken in associaties
Herhaaldelijk wijst Steiner er op dat het economische proces zichzelf moet regelen, dat het eigen besturende en regelgevende organen nodig heeft. Daarvoor is nodig dat er algemene inzichten bestaan over hoe de economische processen zich voltrekken. Voor de practische uitvoering is het absoluut noodzakelijk dat die wordt overgelaten aan de mensen die middenin het economische proces staan: “Theorieën kunnen interessant zijn, maar het gaat er niet om dat u weet hoe in het algemeen handel wordt gedreven, maar het gaat erom, dat u weet hoe in Bazel en omgeving de produkten over en weer gaan. En wanneer u dat weet, dan weet u daarmee nog niet hoe in Lugano de produkten over en weer gaan. […] Het oordeel dat in het economische leven gevormd moet worden, moet vanuit de concrete situatie gevormd worden.”
[Steiner, 1986, p.8.9]
Om tot een juiste besturing en regeling van de economie te komen is het noodzakelijk dat mensen associaties vormen. Daaronder verstaat Steiner samenwerkingsverbanden van producenten, handelaren en consumenten uit de meest uiteenlopende branches. Zulke associaties hebben niets te maken met staatsgrenzen, volkeren etc., maar uitsluitend met economische inzichten. De omvang van associaties zal zich vanzelf regelen: te kleine zullen te kostbaar zijn en te grote te onoverzichtelijk. Een associatie is te beschouwen als een economische eenheid binnen de wereldeconomie, die in verbinding staat met andere eenheden, voor zover daar behoefte aan bestaat.
[Steiner, 1988, p.20-21] [Steiner, 1986, p.8.91]
Door de samenwerking in associaties en uit de inzichten van alle betrokkenen (of afgevaardigden daarvan), wordt binnen de associatie duidelijk hoeveel kapitaal er ingezet moet worden voor welke productie, of de prijzen juist zijn, of er meer of minder mensen nodig zijn in een bepaalde productie etc. De associatie regelt zijn eigen economische proces en heeft zijn eigen economische bestuur en regelgeving.
Deze associatie-organisatievorm is essentieel voor de samenlevingsinrichting die Steiner voor ogen staat.